Sporen van Sobibor

leesfragment

‘Shoah’, Claude Lanzmann (1985).

De camera zoomt uit om de dennen in beeld te krijgen die ruim tien meter hoog tegen de blauwe hemel staan. Drie figuren die in een opening van het bos over het gras wandelen, steken er klein bij af. Interviewer Claude Lanzmann heeft de handen in de zakken van zijn leren jasje gestoken. Links van hem loopt tolk Barbara Janicka, rechts ooggetuige Jan Piwonski, die tijdens de oorlog als assistent-wisselwachter werkte voor het treinstation Sobibor. De toppen van de bomen deinen zachtjes in de wind. ‘Deze stilte, deze schoonheid – het is de charme van ons bos,’ zegt Piwonski. ‘Maar het was hier niet altijd zo stil.’ Lanzmann wijst naar een bomenrij. Is dat waar de massagraven liggen?

Het is een scène uit Shoah, Lanzmanns monumentale, meer dan negen uur durende documentaire uit 1985. Om het verhaal van de vernietigingskampen te vertellen, gebruikte de Franse regisseur geen enkel archiefbeeld, maar ging hij zelf op zoek naar de plekken waar het was gebeurd. Als eerste liet hij aan een groot publiek zien hoe die er inmiddels bij lagen. Hij noemde ze non-lieux de mémoire, plekken waar de herinnering geen vat op had gekregen. ‘Er was helemaal niets,’ zei hij in een interview met Cahiers du Cinéma, ‘totale nietsheid, en op basis van die nietsheid moest ik een film maken.’

Het leed was verdrongen door de bomen. Piwonski vertelde Lanzmann dat hij op de plek van het voormalige kamp in de jaren zestig een Duitse rechter rondleidde die betrokken was bij een proces tegen de vroegere kampbewakers van Sobibor. De man merkte op dat het er zo idyllisch was, zo romantisch, dat het hem, hoewel hij de feiten kende, simpelweg niet lukte om te accepteren dat het hier was gebeurd.

Het is een sensatie die meer bezoekers van Sobibor zullen herkennen. Het bos is zo mooi dat het verleden dreigt weg te glippen. Sobibor, Pools voor ‘Uilenbos’, ligt in Polesië, een moerassige vlakte die van Polen naar Rusland loopt en in reisgidsen vanwege de uitbundige biodiversiteit wordt aangeprezen als het Amazone van Europa, een paradijs voor vogelspotters en bewonderaars van zeldzame planten. Op een cover van het boek dat Sobibor-overlevende Jules Schelvis over het kamp schreef, is een foto van het bos in negatief afgedrukt, zodat de lucht zwart uitslaat boven een horrorlandschap van witte takken. We willen dat de plekken van onheil er sinister en tragisch uitzien, het weer moet er lelijk zijn, we verzinnen verhalen dat er geen vogels zingen. De schoonheid van de natuur mag er hier niet zijn, want die durft zelfs tegenover een rechter een valse getuigenis af te leggen.

‘Waldrand’, Armando (1987).

Rond de tijd dat Lanzmann aan Shoah werkte, maakte de Nederlandse kunstenaar Armando een serie schilderijen en litho’s onder de titel ‘Schuldig landschap’. Het zijn grauwe beelden van bospartijen die, zo lijkt het, met woedende vegen op het doek zijn gedrukt. Armando groeide op bij Kamp Amersfoort. Hij was elf toen de Duitse bezetter het straf- en doorgangskamp in gebruik nam. Nooit vergaf hij de hoge bomen rondom het kamp dat ze destijds op de achtergrond stonden ‘te lachen’, zoals hij later schreef. Nadat het kamp was gesloten, zwegen de bomen over wat er was gebeurd, overwoekerden zelfs de plaats delict. ‘Dit landschap heeft kwaad / gedaan’, dichtte Armando. ‘De tijd heeft schuld, alles groeit / weer, maar denken wordt / vergeten. Verraad!’

De Poolse dichter Halina Birenbaum drukte, ook rond diezelfde tijd, een vergelijkbaar sentiment uit. Birenbaum, die Auschwitz overleefde, worstelde in het kamp al met de natuurlijke schoonheid die haar omringde, schreef ze. Ze keek verlangend naar de bomen, die voor haar een teken van leven waren. Ze wilde in de takken omhoog klimmen om weg te vliegen. Ze hield van de bomen, maar kon ook woedend op ze zijn, zoals Armando dat was, omdat ze koppig stil bleven, zich niets aantrokken van menselijk leed, de slachtoffers soms zelfs uit leken te lachen. Ze deed een beroep op de bomen om de herinnering levend te houden, maar wist dat het tevergeefs was. 

‘Velen zoals ik biechtten aan de bomen / smeekten om onthouden te worden,’ dichtte ze. ’De bomen hebben het gezien en gehoord / maar volgens gewoonte / bleven ze groeien en groen worden / en zwegen ze’.

Die onverschilligheid was om razend van te worden. Voor de slachtoffers was het een ondraaglijk idee dat ze achter de hekken van de kampen daadwerkelijk in het niets zouden oplossen, dat niemand zou navertellen wie ze waren en wat er met ze was gebeurd. 

In het aangezicht van hun ondergang zochten ze manieren om zich te weren tegen de vergetelheid. Daarbij kozen ze vaak de grond als bondgenoot. In het getto van Warschau stelden Joodse verzetslieden onder leiding van historicus Emanuel Ringelblum duizenden documenten op over het leven onder Duitse vervolging en begroeven die in kannen en blikken. In de vernietigingskampen lieten Joodse gevangenen briefjes achter tussen de lijken. ‘Beste vinder,’ staat op papieren van Zalman Gradowski die in Auschwitz zijn gevonden, ‘zoek overal, in elke centimeter grond. Er liggen tientallen documenten begraven, van mij en van anderen, die licht zullen schijnen op alles dat hier is gebeurd.’ Het was flessenpost aan een onbekende toekomst, een manifestatie van hoop dat de mensheid niet zo onverschillig kon zijn als de bomen, niet zo koud dat er nooit iemand woedend zou worden over wat de gevangenen in de kampen was aangedaan.

Dozen en melkbussen van het Ringelblum-archief.

Op de dag van de opstand in Sobibor wisten de gevangenen dat velen van hen het bos waarschijnlijk niet zouden halen. Er was iets dat de gelukkigen voor de ongelukkigen konden doen. In de herinnering van Bialowitz gaven Felhendler en Petsjerski, de leiders van de opstand, een opdracht aan iedereen die zou overleven. Bialowitz zelf werkte een leven lang om die opdracht te eren. Ze moesten de wereld vertellen wat zich hier had afgespeeld.

Maar wie zou hen geloven? SS’ers pestten de gevangenen in de kampen graag door te zeggen dat als er al een getuige in leven zou blijven, die door niemand serieus genomen zou worden. ‘Ze zouden zeggen dat u gek bent,’ zei een glimlachende kampbewaker tegen het einde van de oorlog tegen Simon Wiesenthal, die later zijn leven zou wijden aan de jacht op voortvluchtige nazi’s. ‘Hoe zou iemand al deze verschrikkelijke dingen kunnen geloven – tenzij hij te midden ervan geleefd heeft?’

Degenen die na de oorlog terugkeerden uit de kampen, werden in hun slaap vaak bezocht door varianten van dezelfde nachtmerrie. Ze vertelden aan een dierbare wat ze hadden meegemaakt, maar die geloofde er niets van, luisterde niet eens of liep gewoon weg. Eind jaren vijftig liet Thomas Blatt, een van de Poolse opstandelingen van Sobibor, in Israël een manuscript van zijn memoires lezen aan een Auschwitz-overlevende. ‘Je hebt een geweldige fantasie,’ zei die. Hij had nog nooit van Sobibor gehoord. Blatt besloot dat niemand hem zou geloven en borg zijn papieren op. ‘Ik was in Sobibor vaak met zwepen geslagen door de SS, maar niet eerder had ik zo’n scherpe pijn gevoeld als toen ik die woorden hoorde,’ schreef Blatt in het voorwoord van zijn memoires, die veertig jaar later eindelijk werden afgedrukt.

Het probleem met de herinneringen was dat er zo weinig mensen over waren om ze te herinneren. Dat gold in extreme mate voor de herinneringen aan de kampen van Aktion Reinhard. Tegenover de bijna twee miljoen doden stonden in totaal zo’n honderdvijftig overlevenden, die zich na de oorlog over de wereld verspreidden. Maar in bredere zin gold het ook voor de herinneringen aan de Joodse gemeenschappen van voor de oorlog. In Polen had zich de grootste Joodse gemeenschap van Europa bevonden, zo’n drie miljoen zielen rijk. Het was een wereld op zich die daar al duizend jaar bestond, met religieuze centra die door Amerikaanse studenten werden bezocht, roemrijke uitgeverijen van Jiddische literatuur en eigen sportclubs, orkesten en ziekenhuizen. Na de oorlog waren er in Polen nog zo’n tweehonderdduizend Joden over. Door emigratie naar Israël en de Verenigde Staten zou de Joodse gemeenschap in Polen in de jaren die volgden verder krimpen. De mensen waren weg, maar ook de gebouwen. Hele Joodse buurten waren vernietigd. Het was bijna alsof de gemeenschap er nooit was geweest, waardoor de vraag wat er met die mensen was gebeurd al niet meer op hoefde te komen. 

Onherkenbaar: de oude Joodse begraafplaats van Włodawa, 2023.

In het plaatsje Włodawa, net boven Sobibor, maakten Joden voor de oorlog zo’n zeventig procent uit van de bevolking. De Duitse bezetter dwong ze om hun eigen geschiedenis uit te wissen. Ze moesten met hun blote handen de grafstenen op de Joodse begraafplaats lichten, zodat die gebruikt konden worden voor de bestrating van een nabijgelegen weg. Bijna de gehele gemeenschap is later in Sobibor vermoord. Degenen die overbleven, stelden na de oorlog een Jizkorboek samen met herinneringen, zoals ook andere Joodse overlevenden dat deden als eerbetoon aan de doden uit hun gemeenschappen. ‘In pijn en woede zullen we ons verenigen met hun herinneringen,’ zo begint het Jizkorboek van Włodawa, ‘dag en nacht zullen we luisteren naar hun laatste oproep: Vergeet ons niet!’

Dat herinneringswerk deden de overlevenden van Włodawa vanuit de emigratie. Ze waren niet ter plaatse om een monument op te richten. In de jaren vijftig besloot het gemeentebestuur om de oude Joodse begraafplaats als park in gebruik te nemen. Zo ligt het er nog steeds bij. Nietsvermoedend lopen joggers er hun rondjes.

terug